2. Samenwonend met echtgeno(o)t(e)/partner – Echtgeno(o)t(e), partner, vriend(in).
3. Samenwonend met echtgeno(o)t(e)/partner en andere(n) – Woont samen met echtgeno(o)t(e) of partner en andere(n), al dan niet familie.
4. Samenwonend met kind(eren) – Leeft alleen met kind(eren) of met kind(eren) en andere(n), maar NIET met een echtgeno(o)t(e)/partner.
5. Samenwonend met broer(s) of zus(sen) – Leeft alleen met broer(s) of zus(sen) of broer(s) of zus(sen) en andere(n), maar NIET met een echtgeno(o)t(e)/partner, kind(eren)
6. Samenwonend met verwant(e)(n) – Leeft met een verwant(e) (bijv. tante of oom) die geen echtgeno(o)t(e)/partner, kind, broer of zus is.
7. Samenwonend met niet-verwant(e)(n) – Leeft in groepsverband (bijv. pension, revalidatiecentrum, instelling, gevangenis) of deelt een woning met een niet-verwant(e)(n) (bijv. kamergenoot). Een patiënt die in bijvoorbeeld een daklozenopvangcentrum verblijft, valt niet onder deze categorie.